Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tak

betekenis & definitie

m. (-ken),

1. uitspruitsel, arm van een boom of ander gewas : de boom verdeelt zich in takken ; groene, dorre takken. ; takjes reseda ; seringen 15cts per tak ; — (spr.) van de hak op de tak springen, telkens tot iets anders overgaan ; —buig het takje, als het nog jong is, kinderen kan men jong tot alles wennen, wat op latere leeftijd mislukt; — iets met wortel en tak uitroeien, geheel en al; — (zeemanst.) in de takken klimmen, in het tuig ; — wandelende takken, zie bij Wandelend ;
2. uitspruitsel aan de wortel van een plant : de takken van de hoofdwortel;
3. (orn.) een grondlijn, gaande uit de algemene grondlijn, met bladeren, bloemen enz. versierd ;
4. arm van een koraalgewas ;
5. elk der uitstekende punten of armen van een hertengewei ;
6. zijdelingse voortzetting van een bloedvat, een zenuw enz.: de takken van de luchtpijp; de aorta verdeelt zich in drie takken ; takken van een zenuw;
7. gedeelte van een familie, gesproten uit een van meerdere broeders : de verschillende takken van het huis van Oranje-Nassau ;
8. taal die met andere uit één zelfde grond- of stamtaal is voortgekomen: de takken van de Germaanse taalfamilie;
9. rivier die zijdelings uit een andere rivier voortkomt, ofwel elk der rivieren waarin zich een stroom splitst : de Rijn verdeelt zich in verschillende takken ;
10. zijweg, zijbaan enz., die zich van een andere weg enz. afbuigt, ofwel ieder der wegen waarin zich een zekere weg splitst;
11. leiding die zich zijdelings van een leiding afbuigt, ofwel elk der leidingen waarin zich een zekere leiding splitst: de takken van de gasbuizen ; in de takken klimmen, (bij machines) tussen de vlampijpen klimmen;
12. (electr.) zijdelingse stroom die uit een andere voortkomt, ofwel elk der stromen waarin zich een zekere stroom splitst;
13. onderdeel van een menselijke werkzaamheid : takken van dienst; een tak van sport;
14. afdeling van een vereniging: tak Mechelen van het Algemeen Nederlands Verbond;
15. (scheepsb.) het kleinste der beide einden van een knie;
16. (gew. mv.) aambeien.