Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STATIG

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. voornaamheid weerspiegelend, met bijgedachte aan fierheid en trots: een statige schoonheid; een statige zwaan ; — statig, als een beledigde vorstin stond ze daar ;
2. deftig, waardig, eerbiedwaardig : statig van voorkomen ; een statige dame;
3. stemmig, zedig, ingetogen : statige pleegzusjes ; statig en koel;
4. plechtig, plechtstatig : ’t is er zo deftig en statig of men bij een koningin komt; een statige stoet; een statige en langzame tred ; — statig ging hij vooruit;
5. indrukwekkend : de statige zwelling der muziek ; de statige eik ; een statig gebouw ; —in de verte zagen zij de hoge toren statig oprijzen.