Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Deftig

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. tot de aanzienlijke, gegoede stand behorend, een zekere waardigheid en statigheid van manieren vertonend zoals iem. uit die stand : een deftige matrone; de deftige stand; van deftige familie zijn; — zoals men dat in de gen. stand vindt, gewoon is : deftige meubels, een deftige begrafenis, deftig gekleed zijn; — statig, waardig, afgemeten: deftige manieren; zich deftig uitdrukken ; deftige woorden, deftige stijl; — deftig doen, ’t tegengestelde van familiaar zijn;
2. (gew.) geducht, danig : ik heb hem deftig de waarheid, gezegd, hem deftig afgerost;hij heeft hem deftig om, is knapjes dronken;
3. (iron.) hij kwam deftig met de handen in de zak de kamer binnen, ongegeneerd, alsof ’t zo hoort.