Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STAL

betekenis & definitie

m. (-len),

1. (veroud.) stand; rust: stal houden; — plaats om te rusten: de waarheid vindt nòch stal, noch haard;
2. (dicht.) uitwendige vorm of gedaante: bloemen van allerlei stal en kleur; zwak, hoog van stal;
3. zetel in een koorbank;
4. staanplaats op de markt of in de hal; kraam of toonbank; thans alleen gew., behalve in de vorm stalletje (zie ald.);
5. omsloten en overdekte ruimte, houten of stenen gebouw dat tot verblijf van paarden, runderen, schapen, geiten enz. dient: stallen en schuren; de stal van Bethlehem; koeien op stal hebben, op stal zetten; — uit stal lopen, vluchten; — het beste paard moet van stal, niets moet ontzien of gespaard worden; — de beste paarden staan op stal, de oppassende mensen zijn meest thuis; (ook) de beste meisjes vindt men thuis, zijn huiselijk en ingetogen; (ook) die er het meeste van weet, is er doorgaans niet bij; — het paard ruikt stal, als men haast klaar is gaat men spoed maken; het gaat te hard van stal, begint met te grote ijver en dat kan niet voortduren; — hij heeft er goed voer en een warme stal, hij heeft het er goed; — iem. op stal zetten, hem ontslaan; (ook) aan een goede betrekking helpen; — iets op stal zetten, afdanken, niet meer gebruiken; — iem. buiten stal brengen, iem. van zijn stuk brengen; (Zuidn.) de stal sluiten als ’t paard gestolen is, de put dempen als ’t kalf verdronken is;
6. (fig.) ruimte, vertrek waar veel rommel is of waar het erg vuil is: ruim die boel eens gauw op, is me dat hier een stal;
7. inhoud van een stal, de gezamenlijke dieren die men er houdt: de stal aanvullen; een stal vee;
8. de gezamenlijke korven van een bijenhouder;
9. de gezamenlijke tamme lokeenden of lokganzen die in het wed van een eendenkooi gehouden worden om de wilde te lokken.