I. PUNTIG
bn. bw. (-er, -st).
1. (veroud.) correct, precies, accuraat, nauwkeurig;
2. netjes, keurig : zij reeg haar keursje wel puntig en net;
3. zindelijk, helder: een puntige vrouw; ’t is er erg puntig.
II. PUNTIG bn. bw. (-er, -st),
1. scherp, stekend, snijdend: puntige naalden; een puntige pen kraste op papier; — (oneig.) haar puntig scherpe geest; dat is makkelijk, zei de oude dame puntig;
2. in een punt uit- of toelopend, spits : een puntige paal; puntige rotsen ; puntige bladeren, spits uitlopende ; — puntig toelopen ; iets puntig bijsnijden;
3. (fig.) toegespitst, kort, beknopt, raak, fijn, geestig: een puntig gezegde; een uiterst puntige formulering; een puntig schrijver met een scherpe kijk op de politiek; — bw.: iets puntig zeggen;
4. precies gedefinieerd, scherpzinnig : al te puntige onderscheidingen in de betekenisontwikkeling der woorden berusten vaak op reine willekeur.