Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SPAREN

betekenis & definitie

(spaarde, heeft gespaard),

1. bewaren, niet opmaken : voor iem. iets uit zijn mond sparen, zichzelf iets ontzeggen om het een ander te kunnen geven ; — (Zuidn., zegsw.) al wat men spaart uit zijn mond is voor de kat of voor de hond ;
2. voor slijtage behoeden : zijn krachten sparen ; zijn beste pak sparen; — de roede sparen, niet streng zijn met straffen ;
3. zuinig zijn met: daarin is de boter niet gespaard ; in de familiekring werd de kritiek niet gespaard ; het water sparen, vuil van aard zijn ;
4. uitzuinigen, besparen, inz. kosten of tijd ;
5. zich onthouden van ; nalaten : spaar uw moeite, doe maar geen moeite;
6. de zuinigheid betrachten, de uitgaven beperken, geld terzijde leggen (meestal abs.): sparen voor een nieuwe japon ; voor de oude dag sparen ; — (zegsw.) sparen doet garen ; die jong spaart, lijdt oud geen gebrek; wij hebben f 100 gespaard;
7. (jongenst.) verzamelen: zilverpapier, postzegels, sigarenbandjes sparen ;
8. ontzien, niet blootstellen : zich zelf sparen; — inz. geen leed aandoen, niet lastig vallen : spaar hem, wees-niet te streng tegen hem, (ook) bedroef hem niet; hij spaart niemand, is tegenover ieder even streng;
9. in het leven laten, niet doden : de Dood spaart niemand; — iem. (in) het leven sparen, iemands leven sparen ; als God mij in het leven spaart;
10. sparen voor, niet blootstellen aan, vrijwaren, behoeden voor;
11. iem. iets sparen, het hem besparen; het hem niet laten horen of zien : spaar me die gissingen, de verhalen maar.