(smookte, heeft gesmookt),
1. (overg.) roken ; t.w. tabak of een pijp, thans meest abs. voor sterk roken, veel damp uitblazen : zij zaten de gehele avond te smoken ;
2. steen of dakpannen smoken, ze door sterke rookontwikkeling tegen het eind van het bakken blauw stoken;
3. (onoverg.) rook afgeven, walmen : het smookt hier geweldig, er slaat veel rook uit de schoorsteen.