Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Roken

betekenis & definitie

(rookte, heeft gerookt), I. (onoverg.)

1. rook van zich geven: het vuur rookt; het roken van de Etna; rokende puinhopen; — de schoorsteen rookt, hetzij: er komt rook uit; ofwel: de rook wordt niet goed afgevoerd; — de kachel rookt, rook er van dringt in de kamer; — (fig.) daar kan de schoorsteen niet van roken, hiervan kan men niet leven, dit levert niets op; — in onpers. gebr.: het rookt in de kamer, in de keuken, daarin verspreidt zich rook uit de kachel, uit het vuur; — (fig.) het rookt daar soms geweldig, de vrouw heeft soms hooggaande ruzie met de man; — wanneer het rookt, zorg dat de rook in huis blijft, wanneer ge onenigheden hebt, laat daar anderen niet mee te koop lopen;
2. rook verwekken door iets te laten branden, b.v. ter ontsmetting;
3. de rook van tabak inzuigen en uitblazen (als genotmiddel): hij zit te roken; roken als een schoorsteen; roken en drinken; — als gewoonte: rookt ge niet?, zijt ge geen roker?, (ook) hebt ge op ’t ogenblik niets te roken? — wilt u roken?, wilt u een sigaar, sigaret?
4. (oudt.) offeren, een brand- of reukoffer brengen: Aäron en zijne zonen rookten op des brandoffers altaar (1 Kron. 6 : 14);
5. in de rook hangen: het vlees heeft te lang gerookt;
6. damp van zich geven, dampen: het paard rookt, (na hard gelopen te hebben); de rokende wastobbe; zijn zwaard rookte nog van het bloed van de vermoorde, de warme bloeddamp kwam er nog af;

II. overg.,

1. bloot stellen aan rook, b.v. om te zuiveren, of om zwart te maken; in ’t bijz. vlees, vis roken, verduurzamen door ze in de rook te laten hangen; vgl. Gerookt;
2. tabak roken, door de trek van de mond in rook doen vervliegen; een sigaar, een pijp, een sigaret roken; ergens een lelijke of vuile pijp mee roken, er met schade of schande afkomen; — een pijp bruin roken, doorroken.