Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pijp

betekenis & definitie

v. (-en),

1. rietfluit, herdersfluit uit riet gemaakt;
metalen of houten fluit; (spr.) naar iemands pijpen dansen (oorspr. is dit het ww. pijpen), alles doen wat hij begeert;
2. als deel van een orgel: elk der buizen waardoor de tonen worden voortgebracht;
3. holle ronde buis, inz. bestemd om er vloeistoffen of gassen door te laten: de pijp van een goot, waardoor het water afgevoerd wordt; de pijpen van de waterleiding; de ronde of platte pijp van een kachel;
— schoorsteen: een stoomboot met drie pijpen;
— buisje boven op een kandelaar waarin een kaars wordt geplaatst; (flg.) hij begint in de pijp te branden, hij wordt oud, raakt op, zijn energie vermindert;
— buisvormige holte aan het uiteinde van een sleutel, het deel tussen oog en baard;
4. (ontleedk.) een van de grote, holle beenderen van arm en been bij mensen en dieren;
— (bij paarden) het gedeelte van het voorbeen tussen knie en koot;
5. (spinnerij) klos waarop na het spinnen het garen gewonden wordt;
6. (art.) met kruit gevulde koker die de buis van een granaatkartets met de kamer verbindt, waardoor de in de buis opgewekte vuurstraal naar de lading van de kamer wordt overgebracht;
7. ben. voor de gangen van een dassen-, vossen- of konijnenhol;
— (Zuidn.) inz. gang van een konijnenhol; (zegsw.) de pijp uit zijn, de gaten uit, dood zijn;
8. (in een eendenkooi) ieder der grachten die in de kooiput uitkomen;
9. holle cylindervormige plooi in mutsen, halskragen enz.: een kraag in pijpjes zetten;
10. het gedeelte van een broek dat de benen bedekt;
11. rookwerktuig bestaande uit een langere of korte buis (steel) met een komvormige houder (kop) voor de tabak: Goudse pijpen bestaan uit witte, vuurvaste klei;
Duitse pijp, uit verschillende delen (kop, waterzak, steel en mondstuk) bestaande;
Turkse pijp, nargileh, pijp waarbij de rook door water gaat vóór hij in de mond komt;
meerschuimen pijp;
een pijp stoppen;
— de pijp met de tabak: een pijp opsteken, roken, uitroken, uitkloppen, uitpeuteren; hij rookt een pijp of vier per dag; (zegsw.) daar kan hij een lelijke pijp aan roken, dat kan hem zuur opbreken;
zijn laatste pijp roken, spoedig sterven;
nu breekt mijn pijp, nu is het mis;
iem. op een pijp vragen, vragen of hij eens komt praten, gezellig de avond komt doorbrengen;
een aangeklede pijp (Beets), een avondpartijtje;
— (Zuidn.) de pijp aan Marten geven, het opgeven, sterven;
ik gaf er geen pijp tabak voor, het is mij niets waard;
— (Zuidn.) hij is geen pijp tabak waard, hij is niet gezond, niets waard;
— het roken: ik kan niet buiten een pijp: een pijp geeft verstrooiing;
— hoeveelheid tabak die men tegelijk in een pijp stopt: er zit nog wel een pijp in het zakje;
— tijd die men nodig heeft om een pijp leeg te roken: Geervliet, Heenvliet, Abbenbroeke, kan men in één pijp tabak bezoeken;
12. stang of staafje: een pijp lak, drop; zuigstokken en pijpen zoethout; een pijp kaneel;
— oneig. ook in toepassing op neusvuil: een pijp snot;
13. soort van langwerpig vat waarin men olie, wijn, azijn enz. verzendt: een pijp madera.