Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

School

betekenis & definitie

I. v. (scholen),

1. inrichting waarin onderwijs gegeven wordt; — met betr. tot de aard van het onderwijs: hoge, middelbare, lagere school; volks-, burgerschool;

Latijnse school; school voor huisvlijt, handenarbeid, landbouw, voor blinden;de openbare school, die van de overheid uitgaat; — bijzondere scholen, door particulieren of verenigingen opgericht; een Christelijke, een Roomse school; school met de bijbel; — de neutrale school, waar neutraal onderwijs gegeven wordt; — school voor jongens, voor meisjes; gemengde school, voor jongens en meisjes samen, (ook) voor versch. gezindten; — in vaste verb.: naar school gaan; een kind op school doen; op school komen; de school verzuimen; school liggen, op een kostschool zijn; — school blijven, zie Schoolblijven;school houden, in een school onderwijs geven; — de school gaat aan, uit, begint, eindigt; — (fig.) uit de school klappen, geheimen vertellen, overbabbelen;

2. gebouw waarin onderwijs gegeven, school gehouden wordt: een nieuwe, oude, grote, kleine, vervallen school; de troepen werden in scholen gelegerd;
3. tijd of omstandigheid dat er les gegeven wordt in een school: de school duurt tot 12 uur; na (de) school; — er is vandaag geen school, heden wordt er geen onderwijs gegeven;
4. de gezamenlijke scholieren; ook met inbegrip der leerkrachten: museumbezoek door scholen; de hele school was wandelen; daardoor was de gehele school in opschudding;
5. (coll.) het geheel der onderwijsinstellingen, de dienst der opvoeding: dat gaat uit van de school; de school in de tijd van de Republiek;
6. (oneig.) plaats waar of toestand waarin gelegenheid is iets te leren: de school der wereld; je bent daar op een goede school geweest, je hebt daar veel kunnen leren dat je te pas kan komen; — gevormd in de school der Grieken en Romeinen, naar hun voorbeelden; — dat was voor hem een school des gedulds, daar kon hij leren geduld hebben; zuinigheid in de school der armoede geleerd; — de school der goede zeden, waar men goede zeden leert; — hij is daar op zijn hoogste school, daar zal hij wel geheel en al bedorven worden;
7. methode waardoor men in geregelde orde en opklimming iets leert, leergang: school voor de piano; school voor vioolspelers;
8. (rijkunst) regelmatige oefening van alle bewegingen, zowel in betrekking tot het rijdier als tot de berijder: de school afrijden; dit paard is in de hoge school gedresseerd;
9. (op kunsten, wetenschappen, letterkunde toegepast): school maken, volgelingen en medestanders krijgen; — (vand.) geheel van personen die in een wetenschap of kunst het werk van een voorganger in diens geest voortzetten, of die een overeenkomst in werkwijze of opvatting vertonen die op oorspr. samenhang berust; in ’t bijz. met betr. tot de navolging van de grote meesters der beeldende kunst: de school van Raphaël, van Rembrandty van Rubens: de Italiaanse, de Vlaamse, de Hollandse school; — de romantische, de klassieke school; de school der naturalisten, van Zola, op het gebied der letterkunde; — de school van Aristoteles, van Plato, van Kant, van Herbart, op het gebied der wijsbegeerte; — de liberale school, op het gebied der economie; — (in de natuurwetenschap) het laboratorium en de medewerkers van een geleerde: dit is het resultaat van onderzoekingen uit de school van A;
10. (Barg.) kerk; — vroegmis.

II. v. (scholen), aaneengesloten menigte van gelijksoortige dieren, inz. van vissen: een school haringen.

III. (scholen),

1. maas of schakel van een net;
2. (gew.) gedeelte van een visnet tussen twee kurken: een net van 6 scholen drijft dus op 7 kurken.