bn. bw.,
1. blijkend; klaarblijkelijk (thans alleen als bw.) hij heeft de zaak schijnbaar zo voorgesteld, dat... ;
2. slechts in schijn het genoemde karakter dragen, niet echt of wezenlijk : schijnbare toevalligheden ; een schijnbaar herstel; — (bw.) naar de schijn, niet werkelijk: hij heeft schijnbaar gelijk; de zieke is schijnbaar rustig;
3. als vaste term in toepassing op verschijnselen zoals ze zich aan onze zintuigen voordoen, in afwijking van wat wetenschappelijke waarneming of afleiding vaststelt: de schijnbare horizon, een kring die voor een waarnemer op aarde het zichtbare gedeelte des hemels van het onzichtbare scheidt; de schijnbare grootte van iets; de schijnbare beweging der zon om de aarde.