Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Karakter

betekenis & definitie

o. (-s),

1. ingegrift, ingedrukt teken; merk; trek: magische karakters;
2. letter: Chinese, Gotische karakters; algebraïsche karakters;
3. (nat. hist.) het geheel van de waarneembare verschillen waarop de indeling in soorten, geslachten enz. berust;
4. de kenmerkende innerlijke hoedanigheden waardoor zich de ene persoon van de andere onderscheidt, aard, inborst, gemoed: hij heeft een zacht, een heftig, een vals karakter; geestig, vrolijk van karakter-, verwonder u niet over zijn handelwijs, dat ligt zo in zijn karakter; — zwakheid van karakter, gebrek aan zedelijke zelfstandigheid; — ook van groepen van personen: het vrouwelijk karakter; het nationale karakter;
5. (pregnant) krachtig ontwikkelde, sterk uitkomende zedelijke persoonlijkheid: een man van karakter; uit dat gezicht spreekt karakter; vastheid van wil om volgens zijn beginselen te handelen: karakter tonen; — (eufem.) eigenzinnig —, koppigheid: Henriëtte heeft veel karakter; — het tegendeel wordt uitgedrukt door: zonder karakter, zonder zedelijke ruggegraat; — (fig.) dit kunstwerk heeft karakter, gezegd wanneer het de bezielende gedachte op een wijze vertolkt die van zelfstandige opvatting getuigt;
6. wezen, aard: de mazelen hebben nu een goedaardig karakter, zijn niet van ernstige aard; die gebouwtjes hebben slechts een tijdelijk karakter, zullen slechts tijdelijk dienst doen; — voorkomen: deze formulering geeft een heel ander karakter aan de zaak;
7. persoon met betrekking tot zijn inborst: hij is een vreemd karakter; — (pregnant) hij is een karakter, iem. met karakter (5.);
8. personage dat iem. voorstelt, figuur: (ton.) optreden in het karakter van Don Juan; een karakter goed uitbeelden;
9. voorstelling, uitbeelding van een persoon, karakterschets: Historische Karakters.