Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schier

betekenis & definitie

I. bn., (gew.)

1. wit;
2. grijs, grauw: schiere kraai, bonte kraai; — grote schiere, wilde gans;
3. zindelijk, helder, keurig net; — schiere rogge, vrij van onkruid ; — in huis alles op schier hebben, op orde :
4. onvermengd, zuiver: schiere jenever; schier vet, vet zonder vlees;
5. schraal: een hoge, schiere grond ;
6. schiere eieren, bebroed maar onbevrucht; (ook) bedorven;
7. (van suiker) kras, scherp.

II. bn. bw.,

1. (gew.) wild, onbesuisd ;
2. (oudt.) snel, gauw, spoedig ; (Zuidn.) schier of morgen, te eniger tijd, vandaag of morgen:
3. nagenoeg, bijna : het is schier middernacht; schier de hele stad liep uit; men kan schier geen hand voor ogen zien.

III. o. (-en), langwerpig stuk gekloofd hout.