Wat is de betekenis van Schier?

2024-04-25
Onze Taal Woordpost

Genootschap Onze Taal (2020)

schier

UIT: Station Rotterdam: nog bouwput tot 2013 (Yolanda Sjoukes, BN/DeStem, 2 maart 2010) CONTEXT: In Rotterdam is het Centraal Station al jaren een bouwput van SCHIER onoverzichtelijke sloperijen en bouwwerkzaamheden. : bijna, vrijwel, welhaast UITSPRAAK: [schier] WOORDFEIT: Schier is een aloud Germaans woord; het bestaat zowel in het Nederlands...

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

schier

schier - bijvoeglijk naamwoord 1. nog net niet helemaal ♢ het was schier middernacht toen het gebeurde Bijvoeglijk naamwoord: schier Synoniemen bijna, haast, hoegenaamd, nagenoeg, vrijwel, zowat

2024-04-25
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

schier

(bn) bedorven, van een ei LC.

2024-04-25
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Schier

bijna

2024-04-25
Van aalmoes tot zwijntjesjager

Dr. E. Schröder (1980)

Schier

Anna Bijns schrijft in een harer gedichten: ic sal schier worden der wormen aes. Zij gebruikt het woord schier in de oorspronkelijke betekenis: snel, vlug, spoedig, weldra. Men brengt het woord in verband met het werkwoord schijnen en de oorspronkelijke betekenis zou dan zijn: een ogenblik schijnend, flikkerend. Uit de betekenis gauw volgt die van:...

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Schier

adv., hast, omtrint, amper(oan), binei, bykâns.

2024-04-25
Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Schier

schier, bijna; zuiver, totaal; schiere Butter, zuivere boter; schieres Fleisch, vlees zonder been; schieres Gold, zuiver goud.

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Schier

I. bn., (gew.) 1. wit; 2. grijs, grauw: schiere kraai, bonte kraai; — grote schiere, wilde gans; 3. zindelijk, helder, keurig net; — schiere rogge, vrij van onkruid ; — in huis alles op schier hebben, op orde : 4. onvermengd, zuiver: schiere jenever; schier vet, vet zonder vlees; 5. schraal: een hoge, schiere grond ; 6. schiere...

Wil je toegang tot alle 17 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

schier

I. bn. (van eieren: bedorven); gew. II. bw. (bijna): het gras groeit overal; de schier eindeloze heidevelden. III. m. Z.-N.; bijvorm v. schei II.