Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schenken

betekenis & definitie

(schonk, heeft geschonken), (gew. en Zuidn.) SCHINKEN,

1. uit-, overgieten (uit een daartoe ingericht vat): melk in de vaten schenken ; — (in 't bijz.) de genoemde drank in glazen, bekers of kopjes gieten; (bij uitbr.) de genoemde drank voordienen : wijn, bier, water, koffie, thee schenken; — in het klein verkopen, slijten (dranken): hier wordt geen jenever geschonken; men schenkt hier zuivere wijn: — (spr.) laat ons klare wijn schenken, de zaken juist benoemen, duidelijk onze mening zeggen ; zeggen waar het op staat;
2. door overgieten vullen: de glazen, de kopjes vol, halfvol schenken;
3. (onoverg.) laten uitvloeien: de koffiekan schenkt niet, de tuit is verstopt; —

geven, t.w. bij wijze van onderscheiding of als iets plechtigs, vereren: de Staten schonken aan De Ruyter een gouden keten ; hij schonk zijn kostbare verzamelingen aan het museum ; — soms bep. tgov. verkopen of lenen ;

4. oneig. in vaste verb. : iem. kinderen schenken, baren, van de vrouw aan de man ; — iem. zijn dochter schenken, ten huwelijk geven ; — iem. haar hawl schenken, hem als echtgenoot aanvaarden;
5. deelachtig doen worden, verlenen, doen verwerven: de vermogens die de hemel ons geschonken heeft; iem. zijn vertrouwen, schenken ; iem. vergiffenis schenken, hem vergeven ; — iem. de vrijheid schenken, hem in vrijheid stellen ; — iem. zijn vriendschap schenken, hem tot vriend nemen ; — iem. geloof, gehoor schenken, hem geloven, naar hem horen;
6. aandacht aan iets of iem. schenken, wijden, zijn aandacht er op richten;
7. (iem.) iets dat hij verplicht is te leveren of te betalen of dat hij verbeurd heeft niet afvergen of teruggeven, kwijtschelden: iem. de schuld, zijn straf schenken ; iem. het leven schenken, het hem niet benemen;
8. (iem.) van de verplichting ontslaan een verhaal te doen of aan te horen, een vraag te beantwoorden enz.: de rest schenk ik u.