Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Melk

betekenis & definitie

I. MELK

I. zn. v., g. mv.,
1. witte vloeistof door de zogklieren der vrouwelijke zoogdieren afgescheiden en tot het eerste voedsel der jongen dienende: deze moeder heeft geen melk genoeg voor haar kind; — iets met de melk indrinken, er van de vroegste leeftijd af van doordrongen, mee bekend worden; — in ’t bijz. koemelk: neem een liter melk; wilt u melk in de thee?volle melk, die niet afgeroomd is; zoete, dikke, geronnen, gestremde melk; gesteriliseerde melk; — gecondenseerde melk, waaraan de waterdelen voor een deel onttrokken zijn; — tapte melk, die ontroomd is; — droge melk, niet verdund; — de melk wassen, dopen, haar aanlengen met water; —(zegsw.) wit als melk; er uitzien als melk en bloed, een zeer gezonde kleur hebben; er uitzien als uit de melk gedropen, erg smalletjes, mager; — een land overvloeiende van melk en honing (Exod. 3:8), waar van alles in overvloed is; — het is water en melk, flauw en dun, van een zaak waar geen pit in zit; — niets in de melk te brokken hebben, niets te zeggen, in te brengen hebben; — de room is er van de melk, de goede tijd van veel verdienen is daarvan voorbij;
2. min of meer op de onder 1. genoemde vloeistof gelijkend sap in planten, vruchten, inz. in de kokosnoot; — ook voor andere vloeistoffen, vgl. kalkmelk;

II. bn., (gew.) melkgevend: een melke koe. II. MELK

v.,
1. (gew.) hom van vis;
2. mannelijk teeldeel der vogels.