(schold, heeft gescholden),
I. onoverg.,
1. (gew., Zuidn.) knorren, kijven: de baas scheldt de hele dag, heeft altijd wat aan te merken;
2. krenkende of beledigende woorden uitspreken, bep. op heftige of ruwe toon, uitvaren, tieren: hij begon te schelden en te razen; vloeken en schelden; op iem. of iets schelden; schelden doet geen zeer (slaan zoveel te meer); schelden als een viswijf;
II. overg.,
1. verklaren, uitmaken voor het genoemde (zonder de bedoeling om te krenken): ik schold, moedwillig, het pad oneffener dan het was (Potgieter);
2. krenkende namen toevoegen, honende woorden (tegen of op iem.) uiten: hij heeft mij gescholden; iem. voor dief schelden; iem. voor een gek, voor een onbeschofte vlegel schelden; — iem. de huid vol schelden;
3. (Zuidn.) uitslaan, t.w. lelijke woorden of liederlijke taal.