Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Toon

betekenis & definitie

I. TOON

mansnaam, uit Antonius. Toontje.

II. TOON

m. (tonen),
1. klank van standvastig periodieke trillingen; geluid welks hoogte in verhouding tot die van andere klanken kan worden waargenomen : de muziek beweegt zich op het gebied der tonen; de sterkte, hoogte en kleur van een toon ; lage, hoge tonen, met weinig, resp. veel trillingen in de seconde;
2. (muz.) afstand tussen twee opeenvolgende noten van een toonschaal, grote seconde: een hele, halve toon te hoog, te laag zingen, spelen ; de viool een halve toon hoger, lager stemmen;
3. toonsoort, harmonisch stelsel: de toon aangeven, de toonsoort van het stuk dat men zingen of spelen moet; — (fig.) de toon aangeven, als model, voorbeeld dienen in zekere kring, de leiding hebben ; — uit de toon gaan, de harmonie storen, vals zingen of spelen ; — (fig.) uit de toon vallen, storend afsteken, niet passen bij de omgeving, de sfeer; —
4. kenmerkende wijze waarop de muzikale klanken worden voortgebracht, timbre, toonkleur : dit instrument heeft een schone, volle, ronde toon;
5. stembuiging, wijze van spreken ; in engere zin met betr. tot kracht en luidheid: op zachte, luide, fluisterende, grove toon; — voorts met betr. tot het gevoel dat in de woorden gelegd wordt: op barse, norse toon iem. iets toevoegen; op vriendelijke, innemende toon spreken; — ten slotte ook met betr. tot de inhoud, de aard en de bedoeling van het gesprokene: een gemeenzame, beminnelijke, vertrouwelijke toon aanslaan ; — van toon veranderen, anders beginnen te spreken en te handelen ; — de juiste toon aanslaan, vinden, de wijze van spreken die bij de omstandigheden, de situatie, past; — op hoge toon spreken, gebiedend, als die te eisen of te bevelen heeft; — een hoge toon aanslaan, hooghartig, met veel aanmatiging spreken; in deze zin ook alleen toon; hij spreekt altijd op zo’n toon;
6. (vand.) manier waarop men spreekt, optreedt, zich gedraagt: er heerste een ongedwongen toon, men ging er vrij met elkander om : — de goede toon, wat als behoorlijk, passend of voorgeschreven geldt in zekere kring, de goede manieren: dat strijdt tegen de goede toon;
7. (schild.) tint: op die wijze ontstaat een etsafdruk in twee tonen; — de gezamenlijke in een schilderij gebruikte kleuren en tinten in hun onderlinge verhouding en naar de werking die zij aan het geheel geven: dat landschap is uitmuntend, zonnig, somber van toon ; — (meer in ’t alg.) de verhouding en gezamenlijke werking der elementen in een kunstwerk;
8. (germ. ?) nadruk, klemtoon : de toon valt op de tweede lettergreep.

III TOON

m. (tonen), teen, vinger van de voet.

VI. TOON

m.,
1. het tonen, vertoning: waren ten toon zetten, stellen; zie verder Tentoonstellen; — 2. (tonen), (gew.) toonbank ; —
3. (Zuidn.) proeve van schoonschrift.