Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Fatsoen

betekenis & definitie

o. (-en),

1. vorm, model, inz. van kledingstukken, snede: een jas van vreemd fatsoen; — thans bijna alleen nog in de verb. iets uit of weer in zijn fatsoen brengen, in de vereiste vorm;
2. maatschappelijke waardigheid, thans alleen nog in zijn fatsoen ophouden, zijn stand ophouden, geen armetierige indruk willen maken;
3. al wat geacht wordt te behoren tot de maatschappelijke behoorlijkheid of gemanierdheid, hetzij meer in zedelijk, hetzij in formeel opzicht (de goede manieren in de ruimste zin), inz. echter als iets conventioneels opgevat: de wetten van het fatsoen; zij zijn zeer gesteld op het {hun) fatsoen; er zit nog niet veel fatsoen in (bij); — zijn fatsoen bewaren, houden, netjes blijven, niet grof of onwellevend worden; — met goed fatsoen kan men er niet buiten, men kan er zich moeilijk aan onttrekken; — ook: eerbaarheid : een meisje van fatsoen-, zij loopt met haar fatsoen te koop;
4. (Zuidn.) omslag, drukte: met te veel fatsoen aan zijn gat (zijn rokken) lopen;
5. (veroud.) iets of iem. van een bep. soort; — (w. g.) dat is een vreemd fatsoentje, die stelt zich vreemd, buitensporig aan.