Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Sap

betekenis & definitie

o. (-pen),

1. vocht dat zich in planten, plantendelen of vruchten bevindt of er uit verkregen is: het sap der druiven wordt gegist; het sap uit een citroen knijpen; wanneer het sap in de bomen begint te werken; (fig.) wat hij zegt, heeft sap noch kracht, bezit totaal geen waarde; (Zuidn.) hij heeft geen sap meer in zijn lijf, geen kracht meer; bij uitbr. ook gezegd van toebereide vochten;
2. (bijna alleen mv., als termen in de vroegere physiologie en geneesk.) vocht in het dierlijk lichaam, dat voor de groei of de instandhouding nodig is: de omloop der sappen; kwade sappen, die voor het leven nadelig zijn.