Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ruimen

betekenis & definitie

(ruimde, heeft geruimd),

I. overg.,
1. plaats maken op of in, ledigen, ontdoen van hetgeen er in is: een kamer, een kast, de tafel ruimen; — ook in de zin van in orde brengen, schikken: die vrouw doet niets dan ruimen.
2. schoonmaken: een beerput, een riool, een sloot ruimen.
3. een geboord gat ruimen, het opzuiveren;

(Zuidn.) de keel ruimen, schrapen; — kreupelhout, een haag ruimen, uitdunnen, snoeien.

4. van een bep. plaats wegnemen, weg-, opruimen: puin, sneeuw ruimen; lijken ruimen; — uit de weg ruimen, eig. van hetgeen een hindernis vormt, in de weg staat: het puin uit de weg ruimen; oneig. wegnemen, doen verdwijnen: bezwaren, hinderpalen, geschillen, misverstanden uit de weg ruimen;iem. uit de weg ruimen, hem (op heimelijke wijze) van kant maken; — (abs.) (bosb.) gehakt hout uit het bos wegbrengen.
5. verlaten, inz. onvrijwillig, aan anderen overlaten: voor iem. het veld ruimen, eig. en fig.; iem. het land doen ruimen; een woning ruimen; de bezetting ruimde de vesting; iem. zijn plaats ruimen, hem die afstaan.

II. onoverg.,

1. (zeet.) (van de wind)

a. lopen door het Westen naar het Noorden: de wind gaat ruimen, wij krijgen beter weer; b. meer achterlijk, dus gunstiger worden.

2. (veroud., Zuidn.) zich van een plaats verwijderen; — (jag.) (van lopend wild) een bos verlaten, waarin het door honden wordt achtervolgd; (van dassen, vossen en konijnen) voor de dashonden en de fretten uit de holen vluchten.