Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ruim

betekenis & definitie

I. bn. bw. (-er, -st),

1. zich ver uitstrekkend in alle richtingen, bep. over een oppervlak, uitgestrekt, wijd: een ruime vlakte; de ruime wereld; — (van besloten ruimten) veel ruimte biedend, lang en breed, resp. zo dat er veel ruimte is: een ruime kamer; een ruim huis; een ruime weg, breed; — ruim wonen, in een ruim huis wonen, (ook) een ruim uitzicht hebben; — (oneig.) een ruime plaats in iets beslaan, er een belangrijk deel van uitmaken; — (bw.) een stadswijk ruim aanleggen; ruim kunnen zitten, niet gedrongen; meloenen moeten ruim geplant worden, ver uit elkaar.
2. niet door iets afgesloten of versperd, open, vrij: een ruim uitzicht; het ruime sop, de ruime zee, de volle, open zee; — niet door iets of iem. ingenomen of bezet: het ruim hebben; ruim baan maken (vgl. Baan); — onbelemmerd, vrij: de handen ruim hebben, niet belemmerd zijn in zijn handelingen; (ook) over veel tijd, veel geld te beschikken hebben; — zich ruim kunnen bewegen, onbekrompen kunnen leven; — ruim kunnen ademhalen, niet benauwd of beklemd zijn, (ook) het zeer gemakkelijk hebben; — ruimer ademhalen, van druk ontheven worden, van de schrik bekomen.
3. veel kunnende bevatten of inhouden: een ruime ketel; — (fig.) een ruim hart, een ruim geweten hebben.
4. (van hetgeen iets anders omgeeft) zo dat er veel tussenruimte is, wijd, niet nauw: die schoenen zijn me niet ruim genoeg, zitten me niet los, ongedwongen; die jas is te ruim, sluit niet genoeg aan het lichaam; — een mouw ruim inzetten, met ruimte; — (van in- en toegangen) wijd, gemakkelijk.
5. (oneig., van abstracte begrippen) uitgebreid, ver strekkend, veel omvattend: een ruime gelegenheid tot iets bieden; een ruime keuze; ruime bevoegdheden; een ruime betekenis hebben; in de ruimste zin, zo uitgebreid mogelijk opgevat; — van maat: in ruime mate; op ruime schaal.
6. in meer dan genoegzame, in flinke hoeveelheid, rijkelijk, overvloedig, meer dan genoeg: iets in ruim water koken; een ruime gift; ruime winsten; een ruim inkornen; — de geldmarkt blijft ruim, er is veel geld beschikbaar; — ruim bij kas zijn; over een ruime beurs beschikken, veel geld hebben; die villa is uit een ruime beurs gebouwd, men heeft daaraan geen geld gespaard; — die winkel geeft een ruim bestaan, voorziet meer dan genoeg in de levensbehoeften van de winkelier; — hij heeft het niet ruim, is niet bemiddeld, moet zich bekrimpen; — (als bw. v. graad) rijkelijk, in ruime mate: iem. ruim betalen; ruim bedenken met; ergens ruim in zitten, er veel van hebben.
7. iets meer dan: dat is ruim voldoende; ruim f 100; ruim 6 weken vacantie; — iets later dan: het was ruim 10 uur; — ruim zoveel, ruim zo goed, zeker wel in die mate.
8. niet bekrompen, niet eng: een ruime opvatting van iets hebben; een ruim standpunt; een ruime blik hebben; ruim van geweten zijn, niet angstvallig; — niet bezwaard: een ruim gemoed.
9. (zeilv.) van de wind: achterlijker dan dwars invallend, gunstig.

II. zn. o. (-en),

1. (veroud., dicht.) ruimte; in ’t bijz. die van het heelal, wereld-, hemelruim: het ongemeten ruim; — luchtruim; — open ruimte: ’t scheemrend ruim der heide (Staring).
2. inwendige ruimte onder het (onderste) dek, binnenste gedeelte van een schip: in het ruim bergt men de goederen; er is een bootwerker in het ruim gevallen; — ook elk der afdelingen van deze ruimte.
3. plaats waar de stoelen voor de vrouwen staan in een Protestantse kerk.

< >