I. REK, o. (-ken),
1. staand of hangend gestel van stokken, latten of planken, dienende om iets aan of over te hangen of in op te bergen: een rek met borden; de boeken staan —. de tijdschriften liggen in rekken: geweren in een rek zetten, — droogrek;
2. (boekdr.) latwerk om gedrukte vellen aan te drogen ; — plankje met gaten er in, waardoor men pijpen kan hangen, waarop men eieren kan zetten enz. ;
3. stok of stang waarop kippen of andere vogels rusten, hoenderrek: te rek, op het rek gaan, gaan roesten (van hoenders); — (spr.) met de hoendertjes naar 't rek, vroeg naar bed;
4. gestel van staven waaraan men gymnastische toeren
verricht: een Zweeds, een zwevend rek;
5. (mv.) (bosb.) een houtsortering, slieten.
II. REK
o. en m. g. mv.,
1. uitgestrektheid, eind wegs : van A. naar B. is een goed rek;
2. lange tijdruimte : van 1 September tot Kerstmis is een hele) rek, dat duurt erg lang.
III. REK
m.,
1. het rekken; — vermeerdering in lengte door trekken;
2. rekbaarheid, veerkracht, elasticiteit: daar is geen rek in, dat geeft niet mee.
IV. REK
v., (Zuidn.) kikkerrit: rek van vorsen.