I. (stokte, heeft gestokt),
1. (zeew.) van een stok voorzien, t.w. een anker;
2. (landb.) bonen stokken, aan stokken binden;
3. bijen stokken, in korven houden.
II. (stokte, heeft gestokt), (onoverg.) (Zuidn.) stokken op, bouwen op, zich verlaten op.
III. (stokte, is gestokt), blijven steken, niet verder kunnen, ophouden te werken ; inz. van de stem, de adem, of van een persoon ten opzichte van de stem, de adem enz.: zijn stem, zijn adem stokte ; hij praatte al maar door, tot hij stokte van heesheid.