Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Oordeel

betekenis & definitie

o.,

1. vonnis, thans nog alleen in bijbeltaal: toen de vierschaar der godlozen tegen hem ten oordeel zat (Da Costa); zij grepen den Koning en spraken een oordeel tegen hem (2 Kon. 25 : C); ten oordeel dagen, voor de rechter; — het oordeel Gods;
2. veroordeling, straf: het oordeel is gekomen over het vlakke land (Jerem. 48 : 21) ; de God des oordeels, de God die straft; — inz. het vonnis dat Christus zal uit spreken op het einde der wereld, over de levenden en de doden: het laatste Oordeel; — een laatste oordeel, schilderij waarvan het laatste Oordeel het onderwerp is ; de dag des oordeels, de jongste dag ; —(zegsw.) een leven als een oordeel, een hels lawaai, een leven zoals het op de jongste dag zal zijn; — (R.-K.) het bijzonder Oordeel, het vonnis door God uitgesproken over de mens terstond na de dood, tgov. het algemeen of laatste Oordeel; — het oordeel Gods, godsoordeel; —
3. goed- of afkeurende uitspraak die als geldig erkend wordt, van kracht is : met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden (Matth. 7:2); uw oordeel is hard ; een oordeel strijken, vellen ; zijn oordeel opschorten ; iets aan het oordeel van anderen overlaten; het oordeel verblijve aan een ander, dat een ander uitspraak doe;
4. geformuleerde mening, gevoelen ten aanzien van een kwestie of geval: zijn oordeel zeggen, te kennen geven, uiten ; iem. zijn oordeel vragen ; — van oordeel zijn, dat..., het genoemde als mening hebben; — naar mijn oordeel; volgens het oordeel van anderen ;
5. vermogen om uit de waargenomen verschijnselen gevolgtrekkingen af te leiden omtrent de wezenlijke gesteldheid der dingen: een helder, rijp, zuiver, gezond oordeel; oordeel des omlerscheids, zie Onderscheid; gebrek aan oordeel; buiten het bereik van iemands oordeel liggen, zijn verstand te boven gaan; — met oordeel te werk gaan, zodat men van goed overleg blijk geeft.