Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Rat

betekenis & definitie

v. (-ten),

1. knaagdier van de familie der muizen (Muridae); inz. de huisrat (Rattus rattus), 16 cm lang en zwart van kleur, thans grotendeels verdrongen door de sterkere bruine of zwerjrat (Rattus norvegicus), 24 cm lang met 18 cm lange staart; — (zegsw.) de ratten zullen met mijn (lege) maag niet weglopen, ik heb veel gegeten; —daar zijn de ratten in de winkel geraakt, de klandizie is er weg ; — zo kaal als een rat, doodarm ; — ben je van de ratten gebeten, ben je dol ? — (gew.) er zitten ratten op het huis of er lopen ratten op het dak, om iem. te waarschuwen dat hij omzichtig moet zijn in zijn spreken, daar er iem. anders is die geen trouw verdient en het geheim zou kunnen verraden of het niet weten mag; —(fig.) een oude rat, geslepen mens, sluwe kerel, (ook) iem. van veel ondervinding ; — een oude rat in de val, die slimmerd is er ook eens ingelopen ; — een oude rat vindt licht een gat, wie slim is vindt licht een uitweg; —je bent een slimme rat, als je maar een staart had, schertsend gezegd tegen iem. die voor slim wil doorgaan, doch de treffendste blijken van het tegendeel geeft; — (Zuidn.) van de ratten geneukt (of gepoetst) zijn, slim zijn, listig te werk gaan ;
2. (Zuidn.) armoedzaaier, gelukzoeker : een kale rat; Franse rat; vreemde rat, vreemde gelukzoeker;
3. (Zuidn.) slimmeling;
4. als benaming voor kinderen: een olijk, een vrolijk ratje;
5. (kegelspel) worp tussen hoekkegel en band door;
6. (Barg.) horloge: rat met een staart, horloge met ketting.

< >