(<Fr.-Lat.), m. (...feten),
1. (Israël.) iem. die opdracht had om in naam van Jehova tot vermaning en waarschuwing te spreken: een profeet Gods; valse profeten; — hij is een profeet die brood eet (Zuidn. hij is een profeet van roggebrood), hij is een gewoon mens, aan zijn voorspellingen behoeft men dus geen waarde toe te kennen; — (spr.) niemand is profeet in eigen land,
een man van verdienste wordt in eigen kring niet zo geëerd als door vreemden;
2. de profeten, de zestien boeken in het O.T. die elk de naam dragen van een profeet en daarover handelen;
3. voorspeller: het einde van de oorlog werd reeds zo vaak voorspeld, dat de profeten met hun figuur verlegen geraken;
4. de Profeet, Mohammed;
5. afkorting van profetenbrood.