Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Poort

betekenis & definitie

I. (<Lat.), v. (-en),

1. doorgang in een muur of andere omheining: de poort van een kasteel; een roodgeschilderd poortje;
2. ben. voor een verzameling kleine, armoedige woningen achter de gewone huizen van een straat gebouwd en waarheen men slechts door een nauwe steeg toegang heeft: de meeste poorten te Scheveningen zijn zeer ongezond;
3. onderdeel van de ommuring of omwalling van een stad, t.w. gebouw waarin zich een poort (1.) bevindt en waardoor men toegang kreeg tot een versterkte stad: de Delftse poort te Rotterdam; de poorten der steden werden ’s avonds op een bepaalde tijd gesloten en ’s morgens weer geopend; —als gevangenis (eert.): op de poort zitten;
4. (fig.) toegang, doorgang: dit opent de poort voor alle kwaad, is daarvan het begin; — (bijb.) de poorten der hel, des levens, des doods, der eeuwigheid; — (aardr.) doorgang tussen bergen: de IJzeren Poort, een vernauwing van het bed van de Donau bij Orsowa in Roemenië ;
5. (zeew.) patrijspoort; — geschutpoort;
6. opening in de mantel van een hoogoven;
7. (bij spelen); — bij het kegelspel: de plaats links en rechts van de drie middelste kegels ; — in het croquetspel: metalen boogje waardoor de croquetballen met een houten hamer geslagen moeten worden;
8. (plantk.) opening in de vliezen die de eikern omgeven;
9. (plat, gemeenz.) aarsopening, achterste: houd de poort van achteren open (Zuidn. en laat de dokter lopen), zorg voor geregelde stoelgang; hij laat hem de poort zien, hij laat hem in zijn poort kijken, hij laat hem achterin zien, hij betaalt hem niet.

II. (<Lat. portas), v. (-en), (veroud., hist.) stad.