m. (-en),
1. het doorgaan : de doorgang der lichtstralen door een lens; — (wisk.) snijlijn van een vlak met een projectievlak; — in de zin van plaats hebben : ‘t feest zal geen doorgang hebben, gaat niet door; (sterrenk.) het passeren van een cirkel aan de hemel, in ’t bijz. van de meridiaan; — het gaan ener planeet over de zonneschijf, thans gewoonlijk overgang genoemd;
2. opening die gelegenheid geeft ergens doorheen te gaan: een nauwe, een ruime doorgang ; de doorgang is hier versperd; de doorgangen bezetten; — plaats waar een zaak door een andere heengaat;
3. gelegenheid door te gaan: doorgang verlenen ; iem. de doorgang weigeren;
4. (Zuidn.) beurt bij het boogschieten en kegelen.