(<Lat.), (-len),
I. v.,
1. rond balletje van geneesmiddelen bestemd om in zijn geheel te worden ingeslikt: pillen draaien, maken; pillen slikken, ze innemen;
— (fig.) dit is een bittere pil om te slikken, die zaak is pijnlijk om te volbrengen, (ook) die tijding is hard te vernemen;
— de pil vergulden, een onaangename zaak fraai of aannemelijk voorstellen, met zoete woordjes iets zeer pijnlijks zeggen;
— iem. pillen ingeven, hem iets wijsmaken, raad geven;
— (Ind.) pil nummer elf, gemeenz. voor vergif dat men iem. toedient:
2. iets dat dik, lomp is in zijn soort, inz. dikke boterham: wat geef je me daar een pil;
— dik boek;
II. m., (scheldw.) apotheker, dokter.