Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Peper

betekenis & definitie

(<Lat.), v.,

1. de als specerij gebruikte vrucht met scherpe, hete smaak van de peperstruik: witte peper, de rijpe en van de vruchtschil ontdane bessen van de peperstruik; zwarte peper, de onrijpe gedroogde bessen; grove peper, de peperkorrels; fijne peper, gemalen peperkorrels; — de peper werd eertijds tegen goud opgewogen;

(zegsw.) dat ruikt naar peper, dat is erg duur; — daar zal hij peper aan eten, dat zal hem duur te staan komen; dat is andere peper, andere koffie, heel iets anders; — (Zuidn.) waart gij waar de peper groeit, in het peperland, hier ver vandaan; — (eertijds) peper halen, naar de Oost varen; iem. om peper zenden, naar de Oost of ver van huis zenden; de peper wast hem op de rug, hij wil hier niet oppassen; — (Zuidn.) peper geven, driftig, met geweld een bepaalde handeling verrichten; — (gemeenz.) zij is zo heet als peper, in hoge mate heet; — Spaanse peper, piment; — peper en zout, bij verg. ook voor: half wit, half zwart: zijn haar wordt al peper en zout, hij begint al te grijzen; peper-en-zoutkleur, wit gespikkeld, met grauw of grijsblauw tot hoofdkleur;

2. plant die de gen. specerij oplevert, inz. Piper nigrum;
3. peperkorrel: stamp die pepers fijn;
4. tweede meel dat van de boekweit wordt afgepeld: de peper is een mengsel van doppen en meel der boekweit, en een uitstekend varkensvoer.