bn.,
1. gereed om gepast te worden: het kostuum is morgen pasklaar ;
2. zo klaar of gereed gemaakt dat het geheel past: de stoffeerder ivas bezig het kleed pasklaar te maken, zo te snijden dat het geheel in de kamer paste; — het is nog niet pasklaar, nog niet geheel passend gemaakt; — (fig.) die nieuwe denkbeelden werden voor de grote hoop pasklaar gemaakt, in eenvoudige, meer verstaanbare vorm gegoten; het Christendom ontvingen wij pasklaar uit Engeland.