Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Paal

betekenis & definitie

I. PAAL

m. (palen),
1. stevig, van onderen meestal toegespitst stuk hout (boomstam, balk) bestemd om in de grond gedreven te worden; later ook toegepast op een dergelijk voorwerp van ijzer of steen: eiken palen voor bruggen, — (zegsw.) zo stijf als een paal, hij ziet er uit of hij een paal ingeslikt heeft, gezegd van een houterig mens; — de ijzeren paaltjes voor een stoep ;een huis aan de paal slaan, het te koop zetten, t.w. door het aanplakken van een verkoopbiljet; — palen waaraan de electrische lampen moeten worden opgehangen; — (zegsw.) tegen de paal lopen, ergens bekaaid afkomen; — dat is als een paal zo vast, bijzonder stevig vast;
2. boomstam die in de bodem ingeheid wordt om er op te bouwen of om de zeeweringen te versterken: een paal inheien of inslaan ; op palen bouwen ; palen voor de zeewering ; —
3. paal in of voor een haven, waaraan schepen vastgemeerd kunnen worden; — (zegsw.) dat staat als een paal boven water, dat is voor ieder duidelijk, dat is een uitgemaakte zaak ; — dat is een paal onder water, gezegd van iets dat meer nadan voordeel aanbrengt;
4. een in de grond vastgezette staak enz., bestemd om als strafwerktuig te dienen; dus al naar het verband schandpaal, geselpaal enz.: hij is aan de paal geweest;
5. houten of stenen merkteken, b.v. als doel bij verschillende spelen; — (fig.) hij slaat de paal mis, wat hij zegt is niet goed, hij weet het niet;
6. merkteken om een bep. afstand aan te geven ; mijlpaal;
7. afstand tussen twee opeenvolgende mijlpalen ; — inz. op Java, een afstandsmaat van 1506,94 m, en op Sumatra 1851,85 m: de twaalf of veertien palen die zijn woonplaats scheidden van de grenzen der naburige afdeling (Multatuli); —
8. grenspaal, landpaal : binnen Hollands palen blijven; binnen de palen blijven, de grens niet overschrijden vook fig.); (gew. ook) in huis blijven; — dat gaat de palen te buiten, dat gaat al te ver, dat wordt nu te erg; paal en perk aan iets stellen, een misbruik, een slechte gewoonte te keer gaan; — iem. paal en perk stellen, hem beteugelen ; — als pu(n)tje bij paaltje komt, als het er op aankomt;
9. grens : aan ’s werelds verste palen (Ter Haar); de open weide zonder einder of palen ; de mensen over de paal', —(zegsw.) paal noch perk kennen;
10. broodje van een bepaalde vorm ; — roggebrood;
11. (slag.) dat gedeelte van de poot van een koe dat zich bevindt tussen de voorvoet en de voorbout: de paal bestaat uit schenkel en mergpijp;
12. (herald.) loodrechte, brede streep midden over een wapenschild: een witte paal in een blauw veld; bevat het schild één paal, dan heeft deze gewoonlijk een derde der breedte van het schild.

II. PAAL

v. en m. (palen), ovenpaal, ovenschop ; — (spr.) hij komt met de paal als het brood in de oven is, hij is te laat; — de paal door de oven steken, zich te gronde richten, tot verval komen ; — hij heeft de paal door de oven gewerkt, hij is bankroet gegaan.