I. (won over, heeft overgewonnen).
1. winnen en overhouden, verdienen : hij heeft zelf 1000 overgewonnen;
2. (veroud., gew.) telen, voortbrengen : geluk met dit uw kind en die gij verder ovenvint (Bilderdijk);
II. (overwon, heeft overwonnen),
1. de zege behalen over, verslaan: de overwonnen vijanden; iern. in een wedstrijd overwinnen ; — (abs.) meester blijven in een strijd : de Boeren hebben overwonnen; 2. bedwingen, onderdrukken: de slaap overwinnen; zijn hartstochten, zijn afkeer overwinnen;
3. te boven komen : moeilijkheden, bezwaren overwinnen ; (gemeenz.) dat hebben wij overwonnen, dat zijn wij, na strijd en moeite, te boven gekomen.