(teelde, heeft geteeld),
1. door geslachtelijke vermenging voortbrengen, het aanzijn geven aan: ieder dier teelt zijns gelijke; Abraham teelde Izaäk en Jakob.
2. (dicht., met de grond, het water als oud.) voortbrengen, opleveren: Vlaanderens grond teelt welig graan; — (fig.) ledigheid teelt ondeugd.
3. kweken, tot ontwikkeling brengen, verbouwen: vruchten, aardappelen telen; — fokken: schapen telen.