(vloeide over, heeft en is overgevloeid),
1. van het een in het ander vloeien: hetzelfde oude bloed van vader op zoon overgevloeid;
2. over de rand vloeien, overlopen: een druppel doet de beker overvloeien ; met overvloeiende ogen iets aanzien; — oneig. (zegsw.) waar het hart van vol is vloeit de mond van over;
3. overvloeien van iets, er vol van zijn, er overvloed van hebben: een land, overvloeiend van melk en honing; mijn hart vloeit over van dankbaarheid; hij vloeide over van vriendelijkheid, was uiterst vriendelijk.