m. (-en),
1. grens of omtrek van een vlak (meestal van een vlak dat een voorwerp is of deel uitmaakt van een voorwerp): de randen van de steen; de rand van het woud, de zoom; de rand van het vliegveld;
bij muntstukken, penningen en derg.: het smalle vlak begrensd door de omtrekken der beide zijden: munten met een gladde of met een gekartelde rand; — {naaist.) de rand van een stop, zie Stop; — (naaist.) een open rand aannaaien;
2. gedeelte van een vlak dat zich bevindt langs de grens of aan de omtrek daarvan: aan de rand van de zee; fotografie met brede, witte rand; een boek met smalle rand, waar de regels dicht aan de omtrek der bladzijden komen; behang met rode randen; brief met zwarte rand, met rouwrand; — grensstrook die zich ten gevolge van verontreiniging tegen de rest van het vlak aftekent: het was erg slikkerig en vuil, we kregen randen aan onze lange japonnen; vuile randen aan de deuren;
3. gedeelte langs de grens, aan de omtrek of aan het uiteinde van een vlak of voorwerp dat, ofschoon er één geheel mee vormend, zich toch door afwijkende makelij of versiering duidelijk aftekent tegen de rest: de rand van de kaas; verlovingskaarten met gouden rand, waarvan de papierdikte verguld is; hoeden 'met slappe randen;
4. (schoenm.) strook rundleer waaraan het bovenleer, de binnenzool en de buitenzool vastgenaaid of vastgepend worden: bij het verzolen moeten er nieuwe randen ingenaaid worden;
5. (zeilv.) dat gedeelte van een ezelshoofd (blok waarin een steng steunt) dat zich bovenop de top van de mast bevindt en waarop de marszeilraas dus kunnen worden neergelaten: het marszeil op de rand laten lopen;
6. versiering langs of in de buurt van de omtrek van een vlak of voorwerp die ten opzichte van het geheel als een min of méér zelfstandige grootheid beschouwd kan worden: de randen van behangselpapier; een tafelkleed met een rand van zwarte bloemen; kopjes met vergulde randjes, met een verguld biesje bovenaan; versier de sla met een randje van kleine radijsjes; — obligatie met gouden rand, zie Gouden;
7. omlijsting (voor stevigheid of versiering) van een vlak, of van een vlak en dun voorwerp, gewoonlijk een lage verhevenheid vormend ten opzichte van het omlijste vlak en van ander materiaal dan dit vervaardigd: een zilveren blad in ebbenhouten rand; de rand van de spiegel stak vol foto’s; de gouden randen van een bril;
8. smalle langgerekte strook van lage siergewassen, ter omlijsting rondom perken of ter afsluiting langs tuinpaden: zoden voor randen; een randje van buks;
9. bovenste gedeelte (eventueel bovenste grens of bovenomtrek) van de wand langs of rondom een holte, hetzij een hol voorwerp dat iets bevatten kan, hetzij een, al dan niet met vloeistof gevulde, bedding, hetzij een open diepte: de rand van de put; tot aan de rand gevuld; de rand van de afgrond; de rand van het graf, ook fig., de nabijheid van de dood; — op het randje, zie Randje; — (fig.) de rand van de ondergang, het verderf;
10. (zadelm.) soort van opgevulde lederen worst als opvulling van de zadelgroef.