(vloeide, heeft en is gevloeid),
1. (van vochten) ven, zich voortbewegen: het bloed dat in onze aderen vloeit; de inkt wil niet vloeien, hij is te dik; de wond vloeit, draagt, loopt; — de kraamvrouw vloeit, heeft een bloedvloeiing; — er vloeide bloed, er werd gestreden (zie voorts Bloed);
2. fig., van wat bij stromend vocht vergeleken wordt: de woorden vloeiden van zijn lippen, hij sprak met grote gemakkelijkheid; (van woorden en klanken) gelijkmatig, zonder horten opeenvolgen : deze verzen vloeien wel; — dat woord vloeide mij vanzelf uit de pen, onwillekeurig schreef ik het neer ;
3. (w. g.) voortvloeien: zijn ongelukken vloeiden uit zijn dwaze eigenliefde.