Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Overtrekken

betekenis & definitie

I. (trok over, heeft en is overgetrokken),

1. boven over iets heen trekken: ze wilden de jongen het hek overtrekken;
2. (van lijnen) met pen of potlood volgen en overtekenen: een tekening tegen het venster overtrekken ; een landkaartje overtrekken;
3. naar de overkant trekken of halen: een pontje de gracht overtrekken;
4. over iets heen gaan (lopen, marcheren): zij zijn de rivier, het gebergte, de grenzen overgetrokken;
5. (onoverg.) voorbijdrijven : de icolken, de bui trekt over; — ook van vliegtuigen;
6. in een zekere richting trekken of halen, inz. van een bel of klok, overhalen: de schel overtrekken;de haan van het geweer overtrekken; — een beweegbaar deel in een andere stand brengen: een ivissel van de spoorbaan overtrekken;
7. (gemeenz.) nog eens fotograferen: van middag moet ik overgetrokken worden;
8. (gew., Zuidn.) in twee stukken trekken: de hond heeft zijn band overgetrokken;

II. (overtrok, heeft overtrokken),

1. bedekken, bekleden: een stoel met leer overtrekken; een kussen overtrekken, er een sloop over doen; — ik moet mijn paraplu laten overtrekken, er een nieuw overtrek op laten maken; het overtrekken van keramische artikelen;
2. (luchtv.) (van een vliegtuig) met een geringere snelheid vliegen dan nodig is om de draagkracht te leveren onder bepaalde omstandigheden: snelheidsverlies in de start is zeer gevaarlijk, daar het vliegtuig overtrokken kan raken en tengevolge daarvan wegvallen of zijdelings af glijden;
3. (gew., Zuidn.) (onoverg.) betrekken, bewolken : de lucht overtrekt; de lucht is overtrokken.