bw. en praedicaatsw.,
1. (van vaartuigen) achteruit: overstuur drijven, varen ; — overstuur liggen, over een andere boeg liggen dan men verlangt;
2. anders dan men wenst, verkeerd, in de war: het is overstuur, de boel loopt verkeerd ; hij is geheel overstuur, uit zijn gewone doen, van streek, van zijn stuk ; er is niets aan overstuur, er is niets aan gelegen ; mijn maag is overstuur, niet in orde, ik ben onpasselijk ; zich overstuur eten, zijn maag overladen.