I. (deed over, heeft overgedaan),
1. van het ene vat enz. in het andere doen: doe de rijst in een andere zak over; — de aardappelen overdoen, van het vuur afnemen en overgieten;
2. overzenden, overgeven: de Westfalinger deed aan de Geldersman de boodschap over (Van Lennep); onze indrukken aan anderen overdoen;
3. aan een ander overdragen, afstaan, inz. tegen een geldelijke vergoeding van de hand doen: dat is een mooie kaas, doe er mij de helft van over; heerlijke wijn heb je, doe er mij wat van over; een kinderwagen, meubelen overdoen; — zijn zaken overdoen, aan een ander tegen zekere som afstaan;
4. nog eens doen, beter doen, herhalen: dat werk is slecht, doe het over; — iets dunnetjes overdoen, een feest nog eens navieren: — in toepassing op het reinigen van het huis enz.: de meid moet de kamer overdoen;
II. (overdeed, heeft overdaan), (Zuidn.),
1. iem. overdoen, hem onder de duim krijgen;
2. iets overdoen, nog eens verven;
3. door overmatig werk afmatten: gij moogt u niet overdoen;
4. overmatig eten of drinken: hij had zich overdaan.