m. (-s),
1. besloten ruimte, die (door vuur of anderszins heet gemaakt) geschikt is om er voorwerpen in te smelten, te drogen enz. : een oven voor het drogen van vruchten; kunstdiamant wordt gemaakt in een electrische oven ; — Hollandse oven, open steenoven ; — inz. besloten ruimte die dient om brood te bakken : brood in de oven schieten ; het komt zó uit de oven, het is kersvers ; — (zegsw.) dat gaapt (zo wijd) als een oven, dat is geheel onwaarschijnlijk, (Zuidn.) dat is zonneklaar, dat spreekt van zelf; — tegen een oven gapen, eig. wijd willen gapen als een oven, vand. voor: vergeefse moeite doen, (ook) spreken zonder aangehoord te worden; — (Zuidn.) hij heeft een mond gelijk een oven, een zeer grote mond ;
2. hoeveelheid die tegelijk in een oven gebakken wordt: hij had zijn twee
oventjes gebakken (Streuvels);
3. gedeelte van een keukenfornuis waarin het vlees te braden wordt gezet enz.;
4. (fig.) ruimte waarin het zeer heet is: ’s zomers is zo’n loods een oven;
5. (zeew.) het spoor van de boegspriet, gevormd door twee stijlen in de kuil, waardoor een gat gaat voor de hieling van de boegspriet.