(droogde, heeft en is gedroogd),
I. overg.,
1. droog maken of laten worden : we zullen de was op zolder drogen; borden drogen, afnemen met een doek; —zijn handen drogen, aan een handdoek droog vegen; — oneig.: iemands tranen drogen, maken dat ze ophouden te vloeien, zijn verdriet wegnemen;
2. de van nature aanwezige vochten uit iets trekken : hout drogen; in ’t bijz. van levensmiddelen om ze te conserveren: gedroogde appelen; stokvis is gedroogde kabeljauw;
II. onoverg., droog worden : mijn kleren droogden spoedig ; goed te drogen hangen; — (onpers.) het droogt goed, de lucht is zo, dat de voorwerpen spoedig droog worden;
van het weer (w. g.), droog worden.