Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Opzetten

betekenis & definitie

(zette op, heeft en is opgezet),

1. overeind brengen: opgezet kinderspeelgoed' uit een Neurenberger doos; een omgevallen stoel opzetten; — (scheepst.) masten, stengen opzetten ; — de papegaai zet zijn kuif op ; — (van de rand van een kledingstuk) opslaan: de kraag opzetten;
2. ophogen, hoger maken: het opzetten van de rand van een muntstuk;
3. (van grond) met de spade of met de ploeg omhoog brengen: (Zuidn.) land opzetten, het aan winterbedden leggen; — een talud opzetten, met graszoden bekleden;
4. (van dode dieren) de huid opvullen om ze te bewaren in die vorm die het levende dier had: vogels opzetten;
5. zich opzetten, zich op de armen in de hoogte brengen : gymnasten die zich opzetten aan ringen ;
6. in elkaar zetten, oprichten: een kraam opzetten; — (kuip.) een ton opzetten, de duigen ineenvoegen en de banden en hoepels er om leggen;
7. oprichten, beginnen : een zaak, een winkel opzetten ; —
8. doen omhooggaan: ze zette de borsten op (Netscher); —(fig.) de borst, een hoge borst opzetten, zich trots betonen ; — (van water) stormvloeden die het water boven de gewone vloedstanden opzetten;
9. (onoverg.) opzwellen, zich uitzetten: gezwellen die opzetten; — (jag.) het hert zet op, het nieuwe gewei groeit aan ; — de wind, de storm zet op, neemt in kracht toe ;
10. aanmoedigen, opwekken, opstoken, tot verzet aandrijven : de bevolking die door enige belhamels was opgezet; — opzetten tegen iem. of iets;
11. (Zuidn.) optooien, versieren: ik ga me wat opzetten; ze is ferm opgezet; — (oneig.) opgezet zijn met iets of iem., ingenomen, in zijn schik zijn met;
12. (gew.) aanzetten, scherpen, slijpen: een scheermes opzetten;
13. in een bep., niet noodzakelijk opwaartse richting voortdrijven: de stroom zet dat schip op, dringt het laverende schip naar de windzijde toe;
14. (onoverg.) in een bep. richting zich voortbewegen: komen opzetten, opkomen en naderen, komen aanzetten: de vloed komt opzetten; — (ook van personen) nu komen de bloemisten opzetten (Beets);
15. openen: het raam opzetten; — grote ogen opzetten, verwonderd staan kijken;

een grote mond, een grote keel opzetten, schreeuwen, veel praats hebben;

16. (Zuidn.) (van dieren) op stal zetten om ze te mesten;
17. op iets plaatsen: lappen opzetten; een stukje opzetten, een stukje leer op een schoen b.v. ; — zijn hoed, een kroon, een krans opzetten, op het hoofd zetten; — (fig.) iem. horens opzetten, hem ontrouw zijn ; — een bril opzetten, op de neus zetten ; —(gew.) met Sinterklaas mag je bij mij opzetten, een klomp of schoen met hooi voor Sinterklaas neerzetten;
18. (praegn.) op tafel zetten: het eten, verschillende schotels, het dessert opzetten ;
19. (praegn.) (zuivelb.) kaas opzetten, ze langere tijd in het pakhuis bewaren om ze verder te laten rijpen;
20. (praegn.) op het vuur zetten : de aardappels, koffiewater, een ketel opzetten ;
21. (schild.) kleuren, tinten opzetten, op het doek, schilderij aanbrengen;
22. op het spel zetten, wagen: hoeveel moeten wij opzetten?; tien gulden opzetten;
23. op het touw of het getouw zetten, beginnen (inz. van vrouwelijke handwerken): een kous, een breiwerk, een haakwerkje opzetten; zoveel steken opzetten, in de eerste toer breien;
24. ondernemen, beramen, beginnen : een werk, een toneelstuk opzetten; een eigen huishouding opzetten ; — een som , een rekening opzetten, in de vereiste vorm schrijven en dan uitrekenen; — (oneig.) van ongeboren kinderen : blind opgezet zijn, op een niet nauwkeurig bekend tijdstip geconcipieerd, zodat men de tijd der geboorte niet berekenen kan;
25. (scheepst.) de wacht opzetten, des avonds het nodige verrichten om de nachtwachten te doen beginnen.