bn.,
1. gezwollen: een opgezet gelaat; een opgezette buik;
2. (Zuidn.) opgetooid, opgesmukt; vandaar oneig. : opgezet zijn met iets, er mede in zijn schik zijn;
3. (thans nog Zuidn.) iets doen met opgezette wil. met opzet, met voorbedachten rade.