Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zet

betekenis & definitie

m. (-ten),

1. het zetten ; — (in ’t bijz.) het verplaatsen van een stuk op het schaakbord : aan wie is de zett, wie moet zetten ? ; — fig., als iets moeilijks : dat zal een hele zet voor hem wezen, een moeilijk werk ;
2. een keer zetten, een enkele handeling van zetten ; in ’t bijz. bij het schaken : een zet doen ; een fijne zet; — duw, stoot, ruk : bij iedere zet schoof het een eindje verder ; iem. een zet geven, zodat hij valt; ’t paar beweegt geen vinnen. Daar schiet het, met een zet, in ’t net (Staring); 3. (fig.) iem. een zet geven, een steek onder water ; — afzet, sprong : in één zet was hij de kamer uit; het hert deed grote zetten ; in één zet, in een ruk, zonder te pauzeren; — (volkst.) in een zet en een wet, in een ommezientje ;
4. (fig.) handeling die zekere toestand beoogt te scheppen, inz. met fijn overleg gepaard, trek, list, loosheid, vond : ik weet er een zet op ;een geestige zet, woordspeling, snedig gezegde; — men spreekt echter ook van domme zetten, onverstandige handelingen ; —
5. hout waarin een zaag bevestigd is ;
6.brug die toegang geeft tot bouw- of weiland ;
7. (smed.) zethamer.