Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Opzet

betekenis & definitie

I. m. (-ten),

1. wat overeind gezet wordt of dient om iets hoger te maken of in de hoogte te houden; inz. op een vuurwapen: de opzet dient om in verband met de vizierkorrel de juiste richthoek te verkrijgen waaronder op een bepaalde afstand dient gevuurd te worden;
2. opzetteugel;
3. het op touw zetten van iets, of de wijze waarop dit geschiedt: het plan kon niet slagen want de opzet was verkeerd; — de opzet van de begroting, het opzetten, ineenzetten er van;

II. o.

1. dat wat men opzet, beraamt; bedoeling, voornemen, plan (vaak ongunstig): zijn opzet is mislukt; een opzet maken, smeden, doorzetten ; — met het opzet om, zich voorgenomen hebbende; — boos opzet; — met opzet, willens en wetens, expres; zonder opzet, bij vergissing, zonder het te willen;
2. (bij aanneming van bouwwerken enz.) overeenkomst tussen de inschrijvers, met het doel een bedrag op de inschrijvingssom te zetten ten voordele van de inschrijvers die het werk niet krijgen, ter goedmaking van door deze ter zake der inschrijving gemaakte kosten.