(<Hd.<Gr.), bn.,
1. met betr. tot de wijze waarop iets zich aan het gezicht voordoet: het optisch effect der vormen van een lijst; optische eigenschappen van glas ; — (sterr.) de optische plaats van een ster, het punt aan de hemel waar zij ons schijnt te zijn; — optisch bedrog, gezichtsbedrog (door de breking of de terugkaatsing der lichtstralen ontstaande);
2. gezichtkundig, betr. hebbend op de lichtstralen of daarmee werkend : optische instrumenten ; — optische hoofdas van het oog, de rechte lijn in betrekking tot welke de oogleden symmetrisch liggen ; —optische hoek, hoek gevormd door de optische hoofdassen der beide ogen, wanneer ze naar een zelfde punt gericht zijn.