I.
STAR, v. (-ren),
1. lichtend hemellichaam; meestal alleen met de gedachte aan vaste sterren en planeten: aan de heldere hemel zien wij duizenden van sterren; vaste sterren, zonnen; de ster van Bethlehem; — iem. tot de sterren verheffen, hem hemelhoog prijzen; — (Zuidn.) een ster met een staart, een komeet; — een vallende, een verschietende ster, een tijdelijk lichtende meteoor; — met betr. tot de invloed die de hemellichamen hebben op lot en leven van de mens (volgens de astrologie): iemands ster, de ster die zijn lot bepaalt: iemands ster gaat op, rijst, verbleekt; — (in ’t bijzonder, vooral onderscheiden van planeet en komeet) elk der hemellichamen waarvan de stand ten opzichte van elkander voor het oog onveranderlijk is: sterren van de eerste, tweede enz. grootte; veranderlijke sterren, waarvan de lichtsterkte verandert; — (R.-K.) ster der zee, een der namen voor de heilige maagd Maria (stella maris);
2. persoon die op een bepaald gebied schittert of uitblinkt: zij is een ster, kunstenares van de eerste rang; de sterren aan de dichterhemel; de sterren van het witte doek, de filmsterren;
3. figuur waarvan de omtrek drie of meer straalsgewijs geplaatste, door diepe insnijdingen gescheiden punten vertoont (zoals men een ster in de bet. 1. pleegt voor te stellen): een zilveren ster op blauwe grond; — (boekdr.) verwijzingsteken; — (diam.) de acht driehoekige ruitjes die langs de tafel van de briljant liggen en eindigen in de punten, waar de halfjes samenkomen op de kanten van de bezelen; de Ster van het Zuiden, de grootste van alle diamanten die men in Brazilië gevonden heeft (ruw woog hij 254 karaat, geslepen 153½); — geheel of samenstel van zaken dat min of meer de figuur v.e. ster vertoont: een ster van diamanten; stervormig bloembed: wat voor bloemen staan er in die ster? — met de ster lopen of zingen, met een ster op een stok, op Driekoningenavond;
4. stervormig ere- of onderscheidingsteken: een kapitein heeft 3 sterren op zijn kraag; de ster prijkte op zijn borst; een ster borduren; een met sterren bezaaide mantel;
5. straalsgewijze barst: hij viel een ster in 't ijs; de jongen wierp een ster in de ruit;
6. stralen schietend deeltje van een vuurwerk;
7. kleine lichttinteling die het oog schijnbaar waarneemt door een slag, een duizeling, een aandoening enz.: sterren dwarrelden voor zijn ogen; hij kreeg zulk een geweldige slag dat hij sterren zag;
8. rondachtige, soms straalsgewijs uitlopende witte bles op het voorhoofd van paarden;
9. (plantk.) ben. voor planten, naar de vorm van de bloem; — volksn. voor de planten van het geslacht vogelmelk (Ornithogalum); — ster van Bethlehem, plant met witte of blauwe bloemkroon (Campanula isophylla).
II. STAR, v., (Zuidn.)
1. voorhoofd: hij heeft het voor zijn ster, hij is dronken;
2. hoofd als zetel van het denkvermogen: het {hoog) in zijn ster hebben, krijgen, hovaardig zijn, worden.