Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Opscheppen

betekenis & definitie

(schepte op, heeft opgeschept),

1. met een schepper, een schop enz. uit de laagte ophalen of van de grond opnemen : water uit de beek opscheppen; kolen, as opscheppen; — (zegsw.) opgeschept liggen, iets maar voor het opscheppen hebben, ter aanduiding dat iets in overvloed voorhanden is;
2. (van spijzen) uit de pot of ketel in de schotel doen om op te dissen; ik zal ieder zijn portie opscheppen; — opdissen: breed, goed opscheppen, flink onthalen;
3. ergens de peentjes opscheppen, veel drukte, lawaai maken, op luidruchtige wijze pret maken; — ook de boel opscheppen en thans veelal abs. voor grootspreken, snoeven; zich rijker of knapper voordoen dan men is, drukte, branie maken : jij moet hier niet zo opscheppen; hoort hem eens opscheppen ; — vand. ook met iets opscheppen, er mee geuren;
4. scheppen tot er niets meer over is ; — (Zuidn.) het is er mee opgeschept, het is uit of afgelopen.

< >